Verhalen “vragen”

Vocabulaire
Ieder verhaal is opgebouwd rond twee of drie nieuwe structuren (“meisje” is een woord, “er is een meisje” is een structuur). Deze structuren schrijf je op het bord, met de vertaling eronder. Nieuwe woorden die in het verhaal voorkomen, schrijf je op het bord zodra ze zich voordoen, eveneens met de vertaling eronder. Alle woorden laat je de hele les op het bord staan, zodat leerlingen ze steeds kunnen zien. Het is een goede steun voor  de leerlingen als je een gebaar bedenkt voor iedere structuur. Zorg er wel voor dat het gebaar eenduidig is, of zeg er duidelijk bij wat het gebaar uitbeeldt. Laat de leerlingen niet raden! Raden veroorzaakt onzekerheid, en onzekerheid doet leerlingen afhaken.
Db4S5bC21uqHpptIrby5qnZWRkl-iY2Nq3CZv9lHOZMStatement.
Een verhaal begint met een statement. Bijvoorbeeld:”Er was een meisje”. De leerlingen geven allemaal blijk van hun interesse door gezamenlijk “oooh” of iets dergelijks te zeggen.

 

 

 

 

Cirkel-vragen.
Over ieder onderdeel van een statement stellen we repetitieve vragen. Dit wordt cirkelen (“circling”) genoemd, en het gaat als volgt:
-Is er een meisje?
-Is er een meisje of een jongen?
-Is er één meisje of zijn er twee meisjes?
-Zijn er twee jongens?
-Zijn er twee meisjes?
-Is er een meisje of loopt er een meisje?
-Loopt er een meisje?
-Is er een jongen?
-Is er een meisje?
Door deze repetitieve vragen, waarna de docent steeds ook het antwoord zegt, horen de leerlingen de structuur-van-de-dag heel veel keren. Een ervaren TPRS-docent kan de doelstructuur in één les 120 tot 150 keer herhalen, in verschillende  contexten.
kLa_QMnYoMdSeusVbUQSA-iyH-YJXIvSv6YRuqshEKEPersoonlijke mini-situaties (scènes).
Voordat we een heel verhaal in de klas doen, beginnen we met mini-situaties, waarin steeds een deel van het vocabulaire en de structuren van het lange verhaal worden ingeoefend. Je maakt mini-verhaaltjes persoonlijk door ze op een leerling te laten slaan.
Bijvoorbeeld: Johan speelt voetbal. Hij speelt voetbal in Barcelona. Hij speelt voetbal tegen Van Haasdonk (of wie zijn idool dan ook is). Johan speelt beter voetbal dan Van Haasdonk. Johan wint. Inclusief de repetitieve vragen, hebben de leerlingen na dit verhaal de structuur “speelt voetbal” zó vaak gehoord, dat ze die niet snel meer vergeten! In dit voorbeeld is een belangrijke techniek toegepast, namelijk dat onze leerlingen altijd beter zijn dan de toppers op hun hobby- of sportgebied, of knapper, gewilder en beroemder dan de beroemdste film- en popsterren.
eoO3XCS133J_cjyUPYLxVUHMrL1aGz0OcOmGYK6bRkkMini-verhalen.
Mini-verhalen zijn korte verhaaltjes waarin de structuren uit de mini-situaties worden hergebruikt. Teneinde veel repetitieve vragen te kunnen stellen, wordt een mini-verhaal opgebouwd rond drie locaties. In de eerste lokatie is er een probleem, dat in de tweede lokatie niet wordt opgelost en in de derde lokatie wel.
Bijvoorbeeld: een meisje in Den Bosch wil een blauwe rat hebben. Ze gaat naar Zimbabwe, maar daar zijn alleen roze olifanten. Ze gaat naar Australië. Daar zijn groene kangoeroes en één blauwe rat. Het meisje pakt de blauwe rat en is blij.

 

Een andere belangrijke techniek die hier is gebruikt is die van de bizarre details. Bizarre details, met name als ze door leerlingen zelf verzonnen zijn, verhogen sterk de belangstelling in het verhaal.

Langere (lees)verhalen.
Na vier mini-verhalen is de klas toe aan een uitgebreider verhaal, waarin alle structuren uit de vier mini-verhalen nog eens worden herhaald.