Terminologie

U zult in literatuur en internet teksten over TPRS regelmatig afkortingen en termen tegenkomen. Hieronder volgt-op alfabetische volgorde-een overzicht van de meest gebruikte afkortingen en termen. De meeste zijn in het Engels, waar mogelijk wordt een Nederlands equivalent gegeven.
BEP: Bizar, overdreven (exaggerated), persoonlijk. Volgens Blaine Ray zijn dit de drie sleutels tot een geslaagd verhaal of mini-situatie.
BEPH: Bizar, overdreven (exaggerated), persoonlijk en humoristisch. Volgens Carol Gaab zijn dit de vier kwaliteiten die een geslaagd verhaal of mini-situatie moet hebben. Hoe meer van deze kwaliteiten je in een verhaal kunt verwerken, hoe groter de kans dat hij goed zal lukken.
qNobsYMsHQH8B1Q0KchMuijsZVMZEEiScfWvFBk0d18CI: Begrijpelijke input (comprehensible input).
CCI: Gecontextualiseerde begrijpelijke input.
Cirkelen/circling: Een systeem van herhalingen dat bestaat uit een serie vragen die rond een bepaalde zin of structuur draait. De standaardserie is als volgt: 1. ja/nee-vraag; 2. en/of-vraag; 3. vraag die leidt tot nee-antwoord; 4. vraag die leidt tot ja-antwoord; 5. open vraag voor nieuwe informatie; 6. vragen die zin of structuur met nieuwe informatie herhalen. Zie voor voorbeelden het kopje Cirkel-vragen op de pagina Verhalen vragen.
Drie-in-één / 3 for 2 / 3’s a charm: Een manier om drie herhalingen te verkrijgen  uit een willekeurig antwoord. Bijvoorbeeld het ontkennende antwoord op: Is de koe groen? Nee, de koe is niet groen. De koe is blauw. De koe is donkerblauw. Voorbeeld voor een bevestigend antwoord op de vraag; is de koe blauw? Ja de koe is blauw. De koe is donkerblauw. De koe is dus niet groen. De koe is helemaal donkerblauw. De koe is blauw omdat…(dit was dus eigenlijk 5-in-1…)
Guide words / lidwoorden: De woorden waar een mini-verhaal om draait. Het vocabulaire dat nodig is om een bepaald verhaal te kunnen vertellen.
Input-activiteit: Alle luister- en leesactiviteiten, zoals het luisteren naar aanwijzingen, gedichten, verhalen, vragen, muziek en het lezen van verhalen, romans, gedichten, verpakkingen, catalogi, songteksten enzovoort.
Monitor: De “bewuste” recensent die de kop opsteekt wanneer een leerling of spreker output produceert. Tijdens het spreken is er eigenlijk geen tijd om je boodschap talig te corrigeren, en sprekers die hun spraak proberen te recenseren kunnen daarom niet vloeiend spreken.
Output-activiteit: Alle activiteiten waarbij de leerling taal produceert, zoals spreken, schrijven, of zingen.
PMS: Persoonlijke mini-situatie.
Pop-up Comprehension Checks (begripscontrole): Korte snelle vragen waarmee de docent controleert of leerlingen het verhaal of de grammatica-structuur begrijpen.
Pop-up Grammatica: Korte snelle aanduiding van de betekenis in de context van een grammaticaal verschijnsel. Zie voor voorbeelden hiervan op de pagina: Grammatica pop-ups.
PQA: Persoonlijke vragen en antwoorden (personalized questions and answers). Zie voor uitgebreide uitleg en voorbeelden de pagina Parsoonlijke Vragen en Antwoorden, PQA.
Sandwich: Een techniek waarmee een bewering of structuur 100% begrijpelijk wordt gemaakt door deze eerst in de DT, dan in de voertaal en vervolgens nog eens in de DT te herhalen. Voorbeeld:” the song is popular; het liedje is populair; the song is popular”.
Scaffolding: In het tweede-taalonderwijs is dit een ondersteuningssyteem waarmee de docent  iedere leerling beschermt en steunt bij zijn/haar taalontwikkeling. Het bestaat uit een serie technieken waarmee de docent de leerling naar het goede antwoord leidt. Wanneer een leerling bijvoorbeeld nog niet in staat is om een open vraag te beantwoorden, kan de docent de vraag of activiteit als volgt aanpassen:
Informatie: ‘ Het bananenblad is groot en groen’.
De te moeilijke open vraag zou zijn: “Hoe ziet het bananenblad eruit?” In plaats daarvan vraagt de docent:
‘Is het blad groen of paars?” (docent wijst daarbij op iedere kleur)
‘Is het groot of klein?’ (docent gebaart groot en klein)
De docent laat foto’s zien van verschillende soorten bladeren:’ Welke is het bananenblad?’ De docent schrijft de woorden groot en groen op het bord:’ Wijs de bladeren aan die er zo uitzien’.
Target structures / doelstructuren: Nieuw vocabulaire dat wordt onderwezen. Dit wordt veelal gedaan in groepjes van drie nieuwe woorden/structuren per les van 40-55 minuten.
TL (target language)/DT (doeltaal): De taal die wordt onderwezen.
TPR: Total Physical Response. zie voor een beschrijving de pagina Veel Gestelde Vragen, FAQ.
TPRS: Teaching Proficiency through Reading and Storytelling.